NTVO - 2021, nummer 2, april 2021
dr. J.L. Kuiper , dr. G.H. Westerveld , dr. L.R.C.W. van Lonkhuijzen , prof. dr. L.J.A. Stalpers
Een groot deel van de patiënten die radiotherapie ondergaan roken of hebben gerookt. Het is van groot belang dat de oncologisch zorgverlener aandacht heeft voor het roken. Continueren van roken tijdens de radiotherapie geeft slechtere oncologische uitkomsten: er is een (tot ruim twee keer) slechtere kankerspecifieke overleving en een (tot vijf keer) grotere kans op ernstige acute en late toxiciteit van de radiotherapie. Daarnaast is er niet alleen een veel grotere kans op overlijden, doorgaan met roken verlaagt ook de kwaliteit van leven, verhoogt de kans op (ernstige) morbiditeit en verhoogt de zorgkosten. Stoppen met roken vermindert het risico op bijwerkingen en sterfte, soms tot het niveau van niet-rokers.
Na het stellen van een oncologische diagnose is er een grotere kans dat een roker succesvol stopt. Deze kans wordt verder verhoogd na een motiverend gesprek door een oncologisch zorgverlener, wat maar weinig tijd hoeft te kosten. Door de aard van de behandeling geeft de bestralingsperiode bij uitstek de kans om de begeleiding van het stoppen met roken op te starten, alvorens de verdere zorg aan de huisarts wordt overgedragen.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2021;18:51-5)
Lees verderNTVO - 2021, nummer 1, february 2021
dr. F. Eggermont , dr. P.G. Westhoff , dr. I.C.M. van der Geest , prof. dr., ir. N. Verdonschot , drs. S. Ligthert , dr. Y.M. van der Linden , dr. E. Tanck
Behandeling van patiënten met pijnlijke botmetastasen in het femur is afhankelijk van onder meer het geschatte fractuurrisico: bij een laag risico op een pathologische fractuur wordt conservatief behandeld met radiotherapie, terwijl bij een hoog risico een electieve stabiliserende operatie wordt overwogen. Huidige methoden in de klinische praktijk hebben een beperkte sensitiviteit en specificiteit in het bepalen van fractuurrisico bij deze patiënten, waardoor patiënten worden over- en onderbehandeld. ‘Finite element’ (FE)-computermodellen kunnen de botsterkte van een femur uitrekenen en zijn beter in het voorspellen van het fractuurrisico dan de huidige methoden. Dit blijkt uit twee eerder uitgevoerde patiëntenstudies. Vanuit dit oogpunt is gestart met een pilot naar de klinische implementatie. De uitkomst van de FE-modellen noemen we de BOtSterkte-score (BOS-score). Er zijn tussen december 2019 en juni 2020 tien fractuurrisico’s met de BOS-score berekend voor patiënten uit het Radboudumc en LUMC. De eerste ervaringen laten zien dat, voor zowel arts als patiënt, de BOS-score van toegevoegde waarde is bij het bepalen van het behandelplan voor femurmetastasen. Dat komt vooral doordat de BOS-score een duidelijke en objectieve score is, waardoor onzekerheid wordt weggenomen en een beter onderbouwde behandelbeslissing kan worden genomen door zowel arts als patiënt.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2021;18:4-11)
Lees verderNTVO - 2020, nummer 8, december 2020
prof. dr. R. de Bree , prof. dr. M.J.H. Witjes
Ned Tijdschr Oncol 2020;17:292-3.
Lees verderNTVO - 2020, nummer 8, december 2020
dr. S. Koljenović , dr. E.M. Barroso , dr. T.C. Bakker Schut , prof. dr. E.B. Wolvius , prof. dr. R.J. Baatenburg de Jong , dr. G.J. Puppels
Radicale tumorresectie is sinds de oudheid het doel van de oncologische chirurgie, toen Galen adviseerde om de hele tumor met alle ‘wortels’ te verwijderen. Voor veel patiënten wordt dit doel helaas ook 2000 jaar later nog niet bereikt. Het is aangetoond dat adequate resectiemarges een significant positief effect hebben op locoregionale controle en overleving. Het gebeurt echter geregeld dat de resectiemarges in- adequaat zijn. Wanneer de chirurg intraoperatieve feedback krijgt over de status van de resectiemarges, kunnen naar verwachting vaker adequate resectiemarges worden verkregen in één chirurgische setting. In dit opzicht is aangetoond dat intraoperatieve beoordeling van resectiemarges op het resectiepreparaat (in het Engels ‘specimen-driven’) superieur is aan intraoperatieve beoordeling van resectiemarges in het wondbed (in het Engels ‘wound bed-driven’). Hoewel intraoperatieve beoordeling de chirurg kan ondersteunen bij het bereiken van volledige tumorresectie heeft het een aantal beperkingen; het is subjectief, arbeidsintensief en logistiek veeleisend. Het is daarom niet realistisch te verwachten dat het breed zal worden geaccepteerd als een standaard in de zorg. Om deze belemmeringen het hoofd te bieden is een objectieve en accurate techniek nodig die eenvoudig in gebruik is. In dit artikel wordt beknopt de intraoperatieve beoordeling van resectiemarges op het resectiepreparaat beschreven, zoals toegepast bij operaties van het mondholteplaveiselcelcarcinoom, en de daarmee gepaard gaande toename in het percentage adequate operaties. Vervolgens wordt besproken hoe deze intraoperatieve beoordelingen verder kunnen worden verbeterd en vereenvoudigd met behulp van Ramanspectrosopie.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2020;17:294-300
Lees verderNTVO - 2020, nummer 8, december 2020
drs. C.F. Jacobs , drs. M. Soesan , prof. dr. G.S. Sonke
Hormoontherapie is de meest gebruikte modaliteit bij de behandeling van vroege borstkanker. In theorie zou deze behandeling al op de dag van diagnose kunnen worden geïnitieerd, maar in de praktijk wordt deze vaak uitgesteld tot na het voltooien van operatie, chemotherapie en/of radiotherapie. Deze handelwijze is gebaseerd op preklinisch onderzoek waarin een mogelijk antagonisme tussen hormoontherapie en chemotherapie werd beschreven, gevolgd door verscheidene klinische onderzoeken die dit bevestigen. Uit deze klinische onderzoeken bleek echter geen significant verschil in totale overleving of ziektevrije overleving tussen gelijktijdige of sequentiële toediening van hormoon-chemotherapie. Evenmin werden verschillen in toxicitieit gezien tussen de gecombineerde of gefaseerde behandeling. Desondanks werd, op basis van preliminaire resultaten die af leken te stevenen op een significant verschil ten voordele van sequentiële toediening, in de klinische praktijk een dogmatische verandering teweeggebracht. Wij hebben een literatuuronderzoek verricht om de beschikbare gegevens samen te vatten. Hieruit blijkt dat gelijktijdige toediening van hormonale en chemotherapie minstens gelijkwaardig is ten opzichte van sequentiele toediening en er mogelijk zelfs voordeel van gelijktijdige behandeling kan zijn. In het bijzonder bij het gelijktijdig toedienen van aromataseremmers en chemotherapie worden veelbelovende resultaten ten aanzien van klinische respons bereikt. Wij vinden daarom dat gelijktijdige chemo-hormonale therapie kan worden overwogen als standaard behandelstrategie bij hormoongevoelige borstkanker.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2020;17:301-6)
Lees verderNTVO - 2020, nummer 7, november 2020
drs. S. Samiei , dr. T.J.A. van Nijnatten , prof. dr. L.J. Boersma , dr. S.M.E. Engelen , prof. dr. R.R.J.W. van der Hulst , prof. dr. M.L. Smidt
Doel: Het risico op axillaire lymfekliermetastasen na neoadjuvante systemische therapie (d.w.z. ypN+) bij borstkankerpatiënten onderzoeken. Hiermee kan de kans op postmastectomieradiotherapie (PMRT) preoperatief worden bepaald bij patiënten die een directe borstreconstructie willen ondergaan ter ondersteuning van preoperatieve gedeelde besluitvorming. Methode: De gegevens van patiënten (klinisch tumorstadium T1-T3) met een klinisch kliernegatieve (cN0) of klierpositieve (cN1) borstkanker werden geanalyseerd, die neoadjuvante systemische therapie hebben ondergaan met daaropvolgend mastectomie en axillaire chirurgie, geregistreerd in de Nederlandse Kankerregistratie van 2010–2016. Het percentage ypN+ voor verschillende subtypen van borstkanker werd bepaald. Logistische regressieanalyse werd uitgevoerd om de correlatie van klinische en pathologische variabelen te bepalen met de uitkomstmaat ypN+. Resultaten: In totaal werden 1.868 patiënten geïncludeerd, van wie 56% ypN+ hadden. cT1-3N0 ER+HER2+, cT1-3N0 ER−HER2+ en cT1-2N0 triple-negatieve patiënten hadden het laagste percentage ypN+: respectievelijk 16%, 7% en 7%. cT1-2N1 ER+HER2+, cT1-2N1 ER−HER2+, cT1-3N0 ER+HER2−, cT1-2N1 ER+HER2−, cT3N0 en cT1-2N1 triple-negatieve patiënten hadden het hoogste percentage ypN+: respectievelijk 67%, 59%, 39%, 93%, 31% en 65%. De multivariabele regressieanalyse liet zien dat cT2 (OR 1,72), cT3 (OR 2,58), cN1 (OR 24,9) en ER+HER2−-subtype (OR 4,09) positief gecorreleerd zijn met ypN+. Graad 3 (OR 0,54) en ER−HER2+-subtype (OR 0,40) waren negatief gecorreleerd met ypN+. Conclusie: Bij patiënten met laag risico (cT1-3N0 ER+/-HER2+ en cT1-2N0 triple-negatief) op ypN+ en daardoor lage kans op PMRT, kan een directe borstreconstructie als een aanvaardbare mogelijkheid worden beschouwd. Bij de andere patiënten geldt een hoog risico op ypN+ en daardoor hoge kans op PMRT.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2020;17:251-9)
Lees verderNTVO - 2020, nummer 7, november 2020
dr. M.E. Tushuizen , prof. dr. K. Verhoef , dr. A.P. van den Berg , dr. W.G. Polak , dr. M.T. de Boer
(NED TIJDSCHR ONCOL 2020;17:260-5)
Lees verder