NTVO - 2012, nummer 7, november 2012
drs. F. van Workum , dr. B.S. Langenhoff , dr. D. Faraj , dr. R. van Eekeren , dr. F.J.H. van den Wildenberg , dr. J.J. Bonenkamp , prof. dr. J.H.W. de Wilt , prof. dr. C. Rosman
Er is voldoende bewijs dat er voor hoogcomplexe chirurgische ingrepen een verband bestaat tussen expertise en morbiditeit. Als reactie hierop is de chirurgische behandeling van oesofaguscarcinomen in Nederland de afgelopen jaren gecentraliseerd. In deze studie wordt de centralisatieprocedure in de regio Oost-Nederland van de Vereniging van Integrale Kanker Centra (VIKC) beschreven en worden de resultaten hiervan besproken.
Van juni 2005 tot maart 2008 namen 5 ziekenhuizen in deze regio deel aan centralisatie van oesofaguscardiaresecties. Patiënten die tussen januari 2000 en juni 2005 (n=174) een oesofaguscardiaresectie ondergingen (groep 1, vóór centralisatie) werden vergeleken met patiënten die tussen maart 2008 en mei 2009 (n=61) werden geopereerd (groep 2, ná centralisatie). De centralisatieprocedure nam 3 jaar in beslag, mede doordat de participerende partijen verschillende belangen hadden waarover werd onderhandeld. Het gemiddelde aantal geopereerde patiënten nam toe van 7 in de 5 ziekenhuizen vóór centralisatie tot 54 in het Slokdarm Centrum Oost-Nederland ná centralisatie. Het peroperatieve bloedverlies daalde van 1.250 naar 575 ml (p<0,001) en het aantal gevonden lymfeklieren steeg van mediaan 8 naar 11 (p<0,001). Het percentage postoperatieve pneumonieën nam af van 39% naar 23% (p=0,03). De mediane opnameduur op de intensive care en de mediane totale opnameduur daalde respectievelijk van 3 naar 2 dagen (p=0,02) en van 16 naar 10 dagen (p<0,001). De tweejaarsoverleving nam toe van 44% vóór tot 54% ná centralisatie (p=0,10).
Concluderend kunnen belangen van zowel verschillende ziekenhuizen als verschillende medische disciplines een centralisatieproces compliceren. De centralisatie van chirurgie voor patiënten met een oesofaguscarcinoom heeft in de regio van het VIKC Oost-Nederland direct na de implementatie geleid tot een significant lagere morbiditeit en een betere overleving.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:298–306)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 6, september 2012
prof. dr. R. de Bree
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:243–4)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 6, september 2012
drs. E.S.H. Portier , dr. H. Bogaardt , drs. M. de Jong , drs. J-H. Franssen , drs. M. Immink , drs. R. Wiggenraad , prof. dr. H. Struikmans
Achtergrond en doel: De meerwaarde van geaccelereerde (gehypofractioneerde) bestraling van het T1-larynxcarcinoom is niet vastgesteld. Gegevens over langetermijneffecten zijn schaars. Het doel van deze populatiegebaseerde studie was het vergelijken van lokale controle, overleving en kwaliteit van leven en kwaliteit van de stem tussen patiënten die geaccelereerd zijn bestraald met hypofractionering en patiënten die conventioneel gefractioneerd zijn bestraald.
Patiënten en methoden: Tweehonderdnegentig patiënten met T1-larynxcarcinoom in de regio van het Integraal Kankercentrum Nederland, locatie Leiden, werden geïncludeerd in deze retrospectieve studie. Allen werden tussen 1993 en 2008 in opzet curatief bestraald. Gegevens werden verkregen uit de kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Nederland, locatie Leiden, en de medische status. Door middel van vragenlijsten werden de kwaliteit van leven en kwaliteit van de stem geëvalueerd.
Resultaten: De mediane follow-upperiode was 82 maanden. De drie-, vijf- en tienjaars lokale controle waren respectievelijk 88%, 84% en 83%. Lokale controle, overleving en kwaliteit van leven en kwaliteit van de stem waren niet significant verschillend tussen het conventionele bestralingsschema en het geaccelereerde bestralingsschema (met fracties van 2,4 Gy).
Conclusie: Uit deze retrospectieve studie blijkt dat geaccelereerde bestraling met 2,4 Gy per fractie een vergelijkbare lokale controle en overleving geeft als met conventioneel gefractioneerde bestraling, waarbij kwaliteit van leven en kwaliteit van stem niet negatief lijken te worden beïnvloed door de hogere fractiedosis van 2,4 Gy.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:245–55)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 6, september 2012
dr., ir. R. Winkels , prof. dr. H.W.M. van Laarhoven , prof. dr., ir. E. Kampman
Voeding en beweging dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van (borst)kanker. Dit artikel richt zich op de rol van voeding en beweging na borstkanker. Tijdens de behandeling van borstkanker treden bij veel patiënten gewichtstoename en ongunstige veranderingen van lichaamssamenstelling op; deze veranderingen zetten vaak verder door na de behandeling. Overgewicht is geassocieerd met slechtere overlevingskansen en grotere kans op comorbiditeit. Er zijn aanwijzingen dat gewichtsverlies en voldoende lichaamsbeweging het risico op terugkeer van borstkanker en overlijden aan borstkanker verlagen. Het is niet duidelijk of een gezond voedingspatroon het risico op terugkeer van borstkanker verlaagd. Alcoholgebruik van borstkankerpatiënten is onderwerp van discussie, omdat het mogelijk het risico op terugkeer van de ziekte verhoogd, maar het risico op hart- en vaatziekten verlaagd. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen om gebruik van voedingssupplementen of fyto-oestrogenen aan te raden voor vrouwen die borstkanker hebben gehad.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:256–61)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 5, august 2012
dr. M.E.T. Tesselaar , prof. dr. S. Osanto
Reeds lang geleden werd ontdekt dat er een verband bestaat tussen kanker en trombose. Trombose kan het eerste symptoom zijn van een kwaadaardige aandoening en treedt spontaan op bij ongeveer 10% van de patiënten met kanker. Bij sommige vormen van kanker is dit percentage aanzienlijk hoger. Omgekeerd ontwikkelen kankerpatiënten vaker trombose dan patiënten met een niet-maligne aandoening of gezonde personen. Trombose bij kankerpatiënten gaat gepaard met een slechte prognose, wat er op duidt dat lokale of systemische hypercoagulabiliteit de groei en metastasering van tumorcellen bevordert. Ondanks het feit dat veel kankerpatiënten (tot wel 80%) een abnormaal stollingsprofiel hebben, is de precieze samenhang tussen kanker en trombose en het mechanisme verantwoordelijk voor kankergerelateerde trombose nog steeds niet opgehelderd. Naast deze idiopathische veneuze trombose bij kanker, blijken kankerpatiënten tijdens behandeling met onder andere cytostatica, maar ook kankerpatiënten bij wie een hoge veneuze catheter is geplaatst voor toediening van medicamenten, ook veel vaker trombose te ontwikkelen dan kankerpatiënten die geen chemotherapie ondergaan of die geen katheter hebben. In 2007 heeft een richtlijnencommissie/panel van de ‘American Society of Clinical Oncology’ een aantal aanbevelingen geformuleerd betreffende het profylactisch toedienen van antistolling aan kankerpatiënten. Dit overzichtsartikel beschrijft de relatie tussen kanker en trombose en de therapeutische, dan wel preventieve behandeling van trombose bij kankerpatiënten.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:194–9)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 5, august 2012
dr. M.G.F. van Lier , dr. A. Wagner , dr. S.E. Korsse , ir. C.W.N. Looman , prof. dr. E.J. Kuipers , prof. dr. E.M.H. Mathus-Vliegen , prof. dr. M.E. van Leerdam
Het peutz-jeghers-syndroom (PJS) is een zeldzaam autosomaal dominant overervend syndroom, geassocieerd met een verhoogd kankerrisico. Omdat wisselende kankerrisico’s zijn gerapporteerd en gegevens over mortaliteit ontbreken, hebben wij een literatuurstudie verricht en het kankerrisico en de mortaliteit onderzocht in een groot cohort van 133 Nederlandse PJS-patiënten. De literatuurstudie toonde gerapporteerde cumulatieve kankerrisico’s variërend van 37 tot 93% en relatieve kankerrisico’s van 9,9 tot 18 maal verhoogd in vergelijking met de algemene bevolking. In de cohortstudie werden 133 PJS-patiënten geïncludeerd (48% mannen) uit 54 families (5.004 persoonsjaren follow-up). Bij 42 van deze 133 patiënten werden in totaal 49 maligniteiten gediagnosticeerd, waaronder 25 tumoren in het maag-darmkanaal, op een mediane leeftijd van 42 (‘range’ 15–76) jaar bij de eerste tumor. Het cumulatieve kankerrisico was 20% op de leeftijd van 40 jaar, oplopend naar 76% het 70e jaar. Cumulatieve risico’s waren hoger voor vrouwen dan voor mannen (p=0,005). Het relatieve kankerrisico bij PJS-patiënten bleek duidelijk verhoogd ten opzichte van de algemene bevolking (hazardratio (HR) 8,96; 95%-betrouwbaarheidsinterval (BI) 6,46–12,42), met een hoger relatief kankerrisico voor vrouwen (HR 20,4; 95%-BI 13,4–31,0) dan voor mannen met het syndroom (HR 4,76; 95%-BI 2,82–8,04). Tweeënveertig patiënten overleden op een mediane leeftijd van 45 jaar, waarvan 28 aan de gevolgen van kanker (67%). De mortaliteit bleek duidelijk verhoogd ten opzichte van de algemene bevolking (HR 3,50; 95%-BI 2,57–4,75). Concluderend hebben PJS-patiënten al op jonge leeftijd een fors verhoogd risico op het ontwikkelen van kanker, leidend tot een verhoogde mortaliteit ten opzichte van de algemene bevolking. Deze resultaten rechtvaardigen surveillance om kanker in een vroeg stadium op te sporen om zo de overleving te verbeteren. Op basis van de gevonden resultaten is een surveillanceadvies geformuleerd voor Nederlandse PJS-patiënten. Het effect van een dergelijk surveillanceadvies zal in de toekomst moeten worden geëvalueerd.
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:200–10)
Lees verderNTVO - 2012, nummer 4, june 2012
dr. N.A. Kukutsch
(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:155–6)
Lees verder