Articles

Diagnostiek en behandeling van immuun-‘checkpoint’-remmergeïnduceerde enterocolitis: handvatten voor de klinische praktijk

NTVO - 2021, nummer 4, june 2021

dr. M.C. Barnhoorn , dr. J.G.P. Reijnders , dr. A.E. van der Meulen-de Jong , prof. dr. M.E. van Leerdam , dr. J.M. van Dieren , dr. L.J.A.C. Hawinkels , dr. K.P.M. Suijkerbuijk , dr. H.W. Kapiteijn , dr. F.D.M. Schaik , dr. M. Slingerland

SAMENVATTING

‘Immune checkpoint inhibitor’ (ICI)-geïnduceerde enterocolitis is een van de meest voorkomende bijwerkingen van anti-‘cytotoxic T-lymphocyte-associated protein 4’ (CTLA-4) en anti-‘programmed death’(-ligand) (PD(L))1-therapie. Patiënten met ICI-geassocieerde enterocolitis presenteren zich met diarree, hetgeen gepaard kan gaan met fecale incontinentie, bloedbijmenging, buikpijn en soms koorts. Bij deze patiënten is sprake van een forse toename van het aantal cytotoxische T-cellen in de darmwand. De ‘Common Terminology Criteria for Adverse Events’ (CTCAE)-classificatie wordt gebruikt om de ernst van de enterocolitis te definiëren op basis van kli-nische symptomen. Er is echter geen duidelijke correlatie tussen de ernst van de klachten volgens de CTCAE-stadiëring en de ernst van de ontsteking bij endoscopie. Endoscopische kenmerken, zoalsulceraties, correleren in tegenstelling tot de CTCAE-classificatie wel met de respons op therapie. Het vervaardigen van een endoscopie voor het starten van systemische therapie wordt daarom aangeraden om een weloverwogen therapiekeuze te maken en het effect te kunnen evalueren. Een ICI-enterocolitis wordt in eerste instantie behandeld met corticosteroïden. Bij corticosteroïd-refractaire patiënten kan worden overgegaan tot behandeling met in-fliximab (tumornecrose-factor (TNF)-antagonist) en vervolgens vedolizumab (integrine-antagonist), wanneer onvoldoende respons wordt gezien. In het veld is discussie of vedolizumab een gelijkwaardig alternatief van infliximab is en dus ook direct na het falen op corticosteroïden kan worden gegeven. Bij debehandeling van deze patiënten is samenwerking tussen de internist-oncoloog en maag-darm-leverarts van toegevoegde waarde. Bij voorkeur worden patiënten die niet op infliximab reageren besproken in een multidisciplinair overleg alvorens wordt overgegaan tot escalerende therapieën.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2021;18:115-22)

 

Lees verder

Genexpressieverschillen tussen slokdarmplaveiselcelcarcinomen na de behandeling van hodgkinlymfoom en sporadische primaire slokdarmplaveiselcelcarcinomen

NTVO - 2021, nummer 3, may 2021

drs. S.J.M. Hoefnagel , drs. B.L.M. Ykema , dr. L.S. Rigter , dr. L.L. Kodach , prof. dr. G.A. Meijer , prof. dr. ir. F.E. van Leeuwen , drs. H.N. Khan , dr. P. Snaebjornsson , dr. B.M.P. Aleman , dr. A. Broeks , dr. S.L. Meijer , dr. K.K. Wang , dr. B. Carvalho , prof. dr. M.E. van Leerdam , prof. dr. K.K. Krishnadath

SAMENVATTING

Hodgkinlymfoomoverlevenden (HLO) hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een tweede maligniteit, waaronder plaveiselcelcarcinoom (PCC) van de slokdarm. Er is een correlatie aangetoond tussen de bestralingsdosis op de slokdarm en het risico op het ontwikkelen van een slokdarmmaligniteit en daarnaast tussen chemotherapie met procarbazine en het ontwikkelen van een maligniteit boven het diafragma. De risico- en biologische factoren voor het ontwikkelen van een PCC bij HLO zijn onbekend. Bij patiënten met een maligniteit in de voorgeschiedenis die een tweede maligniteit ontwikkelen, waaronder borstkanker, colorectale maligniteiten en sarcomen, zijn verschillen gerapporteerd met betrekking tot genexpressieprofielen, ‘mismatch repair’-eiwitten en p53-status in vergelijking met sporadische vormen. Meer inzicht in de moleculaire profielen en pathogenese van PCC-HLO en potentiële verschillen met de sporadische PCC kan bijdragen aan nieuwe surveillancestrategieën, vroege diagnose, beschermingsmaatregelen en nieuwe therapieën voor deze patiënten.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2021;18:79-86)

Lees verder

NICHE-studie: preoperatief nivolumab, ipilimumab en COX2-remming bij vroegstadium-coloncarcinoom

NTVO - 2018, nummer 1, february 2018

drs. M. Chalabi , prof. dr. M.E. van Leerdam , dr. J.G. van den Berg , drs. A.G. Aalbers , prof. dr. G.L. Beets , prof. dr. J.B.A.G. Haanen , prof. dr. E.E. Voest

Samenvatting

Immuuntherapie heeft de afgelopen jaren een belangrijke rol gekregen bij de behandeling van verschillende kankersoorten, waaronder melanoom, niet-kleincellig longcarcinoom en blaascarcinoom. Bij het coloncarcinoom is immuuntherapie vooralsnog alleen bij de kleine groep patiënten met een gemetastaseerd ‘mismatch repair deficiënt’ (dMMR/MSI) coloncarcinoom effectief gebleken. In verschillende publicaties varieert de responskans op anti-PD-1-immuuntherapie, zijnde nivolumab of pembrolizumab, van 31% tot 52% met ziektecontrole bij 69–83% van de patiënten.1–3 Een recente update van de Checkmate-142-studie toonde voor de combinatiebehandeling met nivolumab en ipilimumab een responskans van 55%.4

De doorbraak voor de grote groep microsatellietstabiele coloncarcinomen moet echter nog komen. De studies die tot nu toe zijn gedaan en gepubliceerd beperken zich tot het gemetastaseerde coloncarcinoom, veelal bij uitbehandelde patiënten.

Waarom immuuntherapie bij deze groep niet werkt is nog niet duidelijk. Een mogelijke verklaring is het lage aantal mutaties bij het MMR-proficiënte (pMMR/MSS) coloncarcinoom. Maar mogelijk is de kans op respons op immuuntherapie van het gemetastaseerde coloncarcinoom anders dan bij niet-gemetastaseerde ziekte, aangezien er in primaire, niet gemetastaseerde colontumoren een significant hogere mate van immuuncelinfiltratie wordt gezien.5,6 Daarnaast blijkt uit preklinisch onderzoek bij muizen dat de combinatie van COX(2)-remming met immuuntherapie leidt tot betere responsen door onder andere toegenomen T-celinfiltratie.7 Bovengenoemde heeft geleid tot de NICHE-studie, een fase 2-/exploratieve studie, waarin patiënten met een niet-gemetastaseerd coloncarcinoom, zowel pMMR als dMMR, kortdurend met immuuntherapie worden behandeld voorafgaand aan de operatie.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2018;15:24–7)

Lees verder

Bevolkingsonderzoek darmkanker in Nederland

NTVO - 2017, nummer 4, june 2017

dr. A.M. van Berkel , dr. I. Lansdorp-Vogelaar , drs. E. Toes-Zoutendijk , prof. dr. M.E. van Leerdam

Samenvatting

Het bevolkingsonderzoek darmkanker is in Nederland gestart in 2014. Elke twee jaar worden alle mannen en vrouwen tussen 55–75 jaar uitgenodigd om mee te doen aan een ontlastingstest. Bij een positieve test wordt een coloscopie gepland. In dit overzicht staan de resultaten van de eerste twee jaar bevolkingsonderzoek darmkanker in Nederland.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:140–5)

Lees verder

Hoog kankerrisico en verhoogde mortaliteit bij patiënten met het syndroom van Peutz-Jeghers

NTVO - 2012, nummer 5, august 2012

dr. M.G.F. van Lier , dr. A. Wagner , dr. S.E. Korsse , ir. C.W.N. Looman , prof. dr. E.J. Kuipers , prof. dr. E.M.H. Mathus-Vliegen , prof. dr. M.E. van Leerdam

Samenvatting

Het peutz-jeghers-syndroom (PJS) is een zeldzaam autosomaal dominant overervend syndroom, geassocieerd met een verhoogd kankerrisico. Omdat wisselende kankerrisico’s zijn gerapporteerd en gegevens over mortaliteit ontbreken, hebben wij een literatuurstudie verricht en het kankerrisico en de mortaliteit onderzocht in een groot cohort van 133 Nederlandse PJS-patiënten. De literatuurstudie toonde gerapporteerde cumulatieve kankerrisico’s variërend van 37 tot 93% en relatieve kankerrisico’s van 9,9 tot 18 maal verhoogd in vergelijking met de algemene bevolking. In de cohortstudie werden 133 PJS-patiënten geïncludeerd (48% mannen) uit 54 families (5.004 persoonsjaren follow-up). Bij 42 van deze 133 patiënten werden in totaal 49 maligniteiten gediagnosticeerd, waaronder 25 tumoren in het maag-darmkanaal, op een mediane leeftijd van 42 (‘range’ 15–76) jaar bij de eerste tumor. Het cumulatieve kankerrisico was 20% op de leeftijd van 40 jaar, oplopend naar 76% het 70e jaar. Cumulatieve risico’s waren hoger voor vrouwen dan voor mannen (p=0,005). Het relatieve kankerrisico bij PJS-patiënten bleek duidelijk verhoogd ten opzichte van de algemene bevolking (hazardratio (HR) 8,96; 95%-betrouwbaarheidsinterval (BI) 6,46–12,42), met een hoger relatief kankerrisico voor vrouwen (HR 20,4; 95%-BI 13,4–31,0) dan voor mannen met het syndroom (HR 4,76; 95%-BI 2,82–8,04). Tweeënveertig patiënten overleden op een mediane leeftijd van 45 jaar, waarvan 28 aan de gevolgen van kanker (67%). De mortaliteit bleek duidelijk verhoogd ten opzichte van de algemene bevolking (HR 3,50; 95%-BI 2,57–4,75). Concluderend hebben PJS-patiënten al op jonge leeftijd een fors verhoogd risico op het ontwikkelen van kanker, leidend tot een verhoogde mortaliteit ten opzichte van de algemene bevolking. Deze resultaten rechtvaardigen surveillance om kanker in een vroeg stadium op te sporen om zo de overleving te verbeteren. Op basis van de gevonden resultaten is een surveillanceadvies geformuleerd voor Nederlandse PJS-patiënten. Het effect van een dergelijk surveillanceadvies zal in de toekomst moeten worden geëvalueerd.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2012;9:200–10)

Lees verder