Articles

Voorkom overbehandeling van laaggradig DCIS: doe de LORD-studie!

NTVO - 2017, nummer 6, september 2017

drs. S. Alaeikhaneshir , drs. L.E. Elshof , dr. K. Tryfonidis , C. Poncet , K. Aalders , dr. E. van Leeuwen-Stok , prof. dr. R.M. Pijnappel , dr. N. Bijker , prof. dr. E.J.T.H. Rutgers , dr. F. van Duijnhoven , dr. J. Wesseling

Samenvatting

Sinds 1989 in Nederland het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is geïntroduceerd, is de incidentie van het ductaal carcinoom in situ (DCIS) ten minste verzesvoudigd tot ruim 2.500 nieuwe gevallen per jaar. DCIS wordt beschouwd als een voorstadium van invasief mammacarcinoom. Om ontwikkeling tot invasief mammacarcinoom te voorkomen, worden vrijwel alle vrouwen met DCIS behandeld door middel van een ablatie of een borstsparende operatie, in geval van sparende chirurgie gevolgd door radiotherapie. Dit zou dan moeten leiden tot een afname van de incidentie van invasief mammacarcinoom. Opvallend genoeg is deze afname niet evident en blijft een punt van discussie in de wetenschappelijke literatuur. Dit suggereert dat er sprake is van overdiagnostiek en dus overbehandeling van in elk geval een deel van de vrouwen met DCIS. Omdat bijna alle vrouwen met DCIS worden behandeld, is het niet goed mogelijk om uitspraken te doen over het daad-werkelijke risico dat een bepaalde DCIS-afwijking ooit invasief mammacarcinoom zal worden. Gezien er sterke aanwijzingen zijn voor overbehandeling van DCIS is door Elshoff et al. de LORD-studie (‘LOw Risk Ductal carcinoma in situ’) opgezet om te onderzoeken of het veilig is om van behandeling van laaggradig DCIS af te zien en te volstaan met regelmatige controle. Hierbij wordt onderzocht of het veilig is vrouwen van 45 jaar of ouder met door middel van screening gevonden laaggradig DCIS niet te behandelen. Er mag dan geen sprake zijn van een significant hogere kans op het krijgen van een ipsilateraal mammacarcinoom dan bij de vrouwen met laaggradig DCIS die hiervoor wel worden behandeld.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:241–5)

Lees verder

Minder okselklierdissecties bij borstkankerpatiënten na neoadjuvante systemische therapie door gebruik van PET/CT en de MARI-procedure

NTVO - 2017, nummer 2, march 2017

drs. M.E.M. van der Noordaa , dr. F. van Duijnhoven , prof. dr. M.T.F.D. Vrancken Peeters

Samenvatting

Door ontwikkelingen in (neoadjuvante) systemische therapie wordt in toenemende mate een pathologisch complete respons (pCR) gezien van zowel de primaire tumor als van de axillaire lymfekliermetastasen. De toediening van neoadjuvante systemische therapie (NST) heeft geleid tot meer borstsparende chirurgie, maar over de behandeling van de axilla na NST bij patiënten met axillaire lymfekliermetastasen bestaat tot nu toe weinig consensus. Bij deze patiënten wordt nog regelmatig een okselklierdissectie (OKD) uitgevoerd, ongeacht de respons op NST. Om patiënten te selecteren bij wie een minder invasieve axillaire behandeling mogelijk is, is het van belang de axilla zowel voor als na afloop van NST adequaat te stadiëren. In dit overzichtsartikel wordt een nieuw protocol gepresenteerd voor de behandeling van de axilla bij patiënten met axillaire lymfekliermetastasen. Deze behandeling is gebaseerd op resultaten van de 18F-FDG-positronemissietomografie-computertomografie (PET/CT) voorafgaand aan NST, in combinatie met resultaten van de MARI-procedure (‘Marking Axillary lymph nodes with Radioactive Iodine seeds’) na NST. Tijdens de MARI-procedure wordt voorafgaand aan NST een tumorpositieve axillaire lymfeklier gemarkeerd met een radioactieve jodiumbron (MARI-klier), die na afloop van NST selectief wordt verwijderd.

(NED TIJDSCHR ONCOL 2017;14:55–61)

Lees verder